Ad Monachos (3) Sinaï

Zicht op de Sinaï

Het klooster van de Heilige Catherina aan de voet van de Berg Sinaï, zal ik helaas nooit meer kunnen bezoeken: daarvoor is de reis te complex en de omgeving teveel een toeristenattractie geworden waar de woestijnstilte ver te zoeken is.  Zoals reislustige pelgrims uit de Laat Antieke Oudheid die, omdat ze  te arm of te zwak waren, genoegen moesten nemen met de reisverhalen en dagboeken van gefortuneerde pelgrims, zo probeer ik via het grillige pad van wetenschappelijke onderzoek dichter bij de magie van de berg Sinaï  te komen. Maar het ondernemen van een plaatsvervangende bedevaart is toch iets anders dan een virtuele deelname aan een vrome voettocht in een heilig en ver land. Monastieke reizigers als de aristocratische en onverschrokken, Spaanse non Egeria uit de vierde eeuw n Chr. bijvoorbeeld, wisten dat ooggetuigenverslagen door het thuisfront bijna stap voor stap werden gevolgd en intens meebeleefd. De bijvoorbeeld door hen beschreven sporen van Christus’ lijden in Jeruzalem, van de tempelzuil waar de geseling had plaatsgevonden tot aan de bloedspatten op de marmeren vloer, werden tastbare werkelijkheid voor de met de toepasselijke Bijbelteksten vertrouwde lezers. Op die manier werd luisteren naar de brieven en reisverslagen van pelgrims een narratief zo niet theatraal substituut voor het zelf op reis gaan en het met eigen ogen aanschouwen (en aanraken)  van Bijbelse plaatsen, relieken en heilige mannen en vrouwen.

Die ambitie heb ik met het schrijven van deze blog over monniken en pelgrims in de Sinaïwoestijn niet. De laatste keer dat ik zelf fysiek op pelgrimstocht ben gegaan, was in de zomer van 1958 toen ik, samen met een neefje en diens gefortuneerde ouders, gewapend met rozenkrans en tent, in een krappe Hillman Mix naar Lourdes vertrok om daar bij de Heilige Maagd een succesvolle afsluiting van mijn gymnasiumopleiding af te smeken. Die religieuze deal is gelukt maar wel ten koste van een pelgrimage waar om ascetisch pedagogische overwegingen alle ingrediënten van een zorgeloze vakantie uit waren geschrapt.  Zo reden we in een auto vol blikken soep, stoofvlees en inmaakboontjes, met de tent als een grote Bossche bol op het dak, door een Frankrijk nog zonder autoroutes, rotondes en supermarchés. Biddend, zingend en gedwee.

Tot de dag van vandaag koester ik een schier onoverkoombare angst en weerzin tegen spirituele reizen of vakanties. Maar als ik ooit , om welke reden dan ook, toch een ‘geest versterkende reis’ zou willen maken, dan bij voorkeur in gezelschap van mensen die mij vertrouwd zijn maar nooit heb ontmoet: met Michel Montaigne bijvoorbeeld zou ik graag een keer door Toscane willen reizen, hij vorstelijk te paard, ik op een bescheiden muilezel er naast; of Pierre Soulages, de kort geleden gestorven Franse schilder, met wie ik graag door het Louvre willen had willenlopen om te zien hoe hij sprakeloos naar een altaarstuk van Cimabue kijkt. Met de Franse kunsthistoricus Henri Focillon zou ik een voettocht naar Santiago de Compostella willen ondernemen, te beginnen in de abdij- en pelgrimskerk van Conques. Met als gespreksonderwerp: architectuur als ambacht en het eigenzinnig leven van vormen. Maar het liefst zou ik met Emile Mâle terug willen gaan naar Florence, naar de Spaanse Kapel in de Santa Maria Novella waar hij in 1886, staande voor het ‘triomfantelijke’ fresco gewijd aan Thomas van Aquino omringd door wetenschappers, kunstenaars en personificaties van theologische en kardinale deugden,  ‘als in een flits ontdekte dat hij voor de Middeleeuwen moest kiezen en niet voor de Klassieke Oudheid’. Ik heb de afgelopen decennia ’s op excursies tientallen keren in dezelfde kapittelzaal gestaan en de ‘Allegorie op de Kerk ’ tot vervelens toe aan studenten iconografisch uiteengerafeld zonder ooit te hebben herinnerd aan Émile Mâle en diens wonderbaarlijke ‘bekering’ tot mediëvist.

Natuurlijk, het geruststellende van dergelijke ‘droomreizen’ is dat die in werkelijkheid nooit plaatsvinden. Ik zou trouwens bij alle gesprekken sprakeloos zijn achter gebleven. Maar vanwaar dan toch die drang om, hoe dan ook, een uitputtende pelgrimage naar het Sinaï-schiereiland in Egypte te ondernemen om daar, in het  Sint Catherinaklooster, het beroemde absismozaïek van de Transfiguratie te aanschouwen?

‘In de wildernis’

Het grandioze landschap van de Sinaï is vanaf de vierde eeuw tot aan de dag vandaag ononderbroken door pelgrims en toeristens bezocht, beschreven en in beeld gebracht. En nog steeds is de ‘pracht van het spektakel’ niet verbleekt, besmet of bedorven, alle inspanningen van de moderne toeristindustrie ten spijt. De ware aantrekkingskracht van een pelgrimage naar de Sinaï was en is nog steeds de relatieve afgelegenheid en ontoegankelijkheid van de plek. Het is het mysterie rond de spirituele identificatie van de berg Horeb  –  een ruige bergketen in de Zuidelijke Sinaï –  als de ‘Heilige Berg’ waar God sprak tot Mozes en hem de Tafels van de Wet aanreikte. De nieuwe, christelijke Sinaï traditie, door lokale monniken in woord en beeld vorm gegeven, getransformeerd en verrijkt. De Mozesberg figureert daarin als de door God aangeraakte, heilige plek, omgeven door oudtestamentische geboden, regels en beperkingen. Gingen vrome pelgrims naar de Heilige Stad (Jeruzalem) om daar het lijden en de opstanding van Christus te vereren en zelf te beleven, zij reisden naar de Sinaï om er (ascetisch) te bidden en, in navolging van Mozes, God te ontmoeten. In de woorden van Claudia Rapp, hoogleraar Byzantijnse studies: het doel van het bezoeken van de Heilige Plaatsen in Jeruzalem was in de eerste plaats ‘om er te zijn’; de aantrekkingskracht van een pelgrimage naar de Sinaï lag vooral in de fysieke en geestelijke inspannig  om ‘er te komen’. De tocht door de woestijn was rijk aan oudtestamentische reminiscenties, liturgische tradities, rituelen en devoties maar niet zonder ontberingen en gevaren: het was een pelgrimage in de voetsporen van het Joodse volk (Exodus), de ‘goede weg’ die eindigde met de beklimming van de Heilige  Berg, in de hoop op een epifanisch moment.

Op zoek naar de ‘heiligheid’ van de plek

Dat er intussen een rijk geschakeerde wetenschappelijke literatuur is ontstaan over de ‘mystiek’ van het benaderen van de Heilige Berg Sinaï zal niemand verwonderen. Op dit moment zit ik eigenlijk te wachten op een woestijneditie van het internationaal pelgrimageproject Migrating Art Historians on the Sacred Ways, dat in 2017 van start ging. Een groep docenten, studenten en onderzoekers van de universiteit van Brno trad toen letterlijk in de voetsporen van middeleeuwse pelgrims op een 1500 km lange route die begon in Lausanne en, na twee maanden, eindigde op de Mont-Saint-Michel. Een tocht die hen via de bekende pelgrimsroutes, voerde langs een groot aantal iconische abdijen en basilieken in romaans Europa (Conques, Vezelay, Beaulieu-sur-Dordogne etc.). De bedoeling was het nauwgezet registreren van fysieke ervaringen en reacties van deelnemers tijdens een uitputtende voettocht langs historische bedevaartsoorden en pleisterplaatsen in een wisselende omgeving. Maar het eigenlijke motief was het centraal stellen van de waarneming en fysieke beleving van de pelgrims, in plaats van de traditionele kunsthistorische focus op op het materiële object (landschap, gebouw, beeldhouwwerk, reliekhouder, manuscript). 

Afgezien van de epistemologische kwestie of dit initiatief een serieuze – in de zin van een wetenschappelijk relevante – bijdrage oplevert aan de  cultuurgeschiedenis van de middeleeuwen, mij interesseert vooral de onderliggende vraag in hoeverre landschappelijke,  architectonische en beeldende objecten bijdragen aan de intensivering van de spirituele gevoelens en intenties van gebruikers en beschouwers, in dit geval gelovige pelgrims.

Dit lijkt een vrome gedachte maar is wel degelijk een historisch onderzoeksthema waar iemand als Pierre Marival – toonaangevend mediëvist in het pelgrimageonderzoek – zich intensief mee bezighoudt. In antwoord op de vraag: Wat was de pelgrim op een gewijde plaats van plan te gaan doen, en waarom ging hij er überhaupt naar toe?, stelt hij:  ‘Hij kwam er om er te bidden – euches eneken, orationis causa – twee uitdrukkingen die je in dit verband in vierde-eeuwse teksten vaak tegenkomt. Bidden kon een acte van dankbaarheid zijn, het nakomen van een gedane belofte, het vragen om vergeving of een smeken om allerlei gunsten. Een pelgrim ging niet zo maar naar een willekeurige plaats. Hij koos voor een specifieke plek omdat hij geloofde dat daar zijn gebeden en devotionele oefeningen gevoed en versterkt werden door de heiligheid van de plaats zelf en van de ‘heiligen’ die daar vereerd werden of die daar (in kloosters of hermitages) verbleven.

In de Romeinse en Vroeg Byzantijnse era was het zuidelijke Sinaï-schiereiland een van de belangrijkste regio’s van het ‘Christelijke Heilige Land’.  Hier waren speculaties over de geografie van Bijbelse verhalen aanleiding voor de geleidelijke christianisering van de oudtestamentische ‘wildernis’ vanaf het begin van de vierde eeuw. Die zorgden, in de decennia daarna , voor een explosieve groei en transformatie van het granieten bergmassief tot een uitgestrekt monastiek landschap. Het waren uiteindelijk de monniken die door hun aanwezigheid en ascetische levenswijze de Mozesberg hebben gemaakt tot een zowel theologisch als liturgisch goed geprogrammeerd pelgrimsoord. Tot een van de meest cosmopolitische centra  binnen het netwerk van ‘heilge plaatsen’ in Byzantijns Palestina.

De nieuwe christelijke Sinaï traditie

In de Sinaï komen twee van de sterkste beelden uit de Laat Antieke Oudheid samen: monasticisme en peregrinatie. Wat hen verbindt is de aantrekkingskracht van een nieuwe, christelijke traditie waarin Bijbelse verhalen gelokaliseerd en verankerd worden in fysieke verschijnselen van het landschap. Een bergtop (Hagia Koryphe) werd ‘de Berg van de Wetgeving’, een struik ‘het brandende braambos’ en een grot de plek waar de profeten Mozes en Elijah zich hadden verscholen. Het is een traditie die is ‘uitgevonden’ door monniken die , aan het einde van de derde eeuw, vermoedelijk vanuit of in ieder geval via Egypte, zich hier hadden gevestigd en die in de fysieke topografie van woestijn, steen en rotsen de tastbare sporen herkenden van de Joodse uittocht uit Egypte (Exodus). Monniken waren het ook die in de eeuwen daarna het netwerk van heilige plaatsen op het zuidelijke schiereiland niet alleen wisten uit te breiden en te actualiseren maar ook steeds interessanter te maken (‘op te tuigen’) met miraculeuze verhalen en nieuwe legendes.

De betekenis van monniken voor zowel de vestiging van het christendom op de Sinaï maar vooral ook voor het ontstaan van een specifiek Christelijke Sinaï traditie, wordt aannemelijk gemaakt door zowel literaire bronnen maar recentelijk ook door archeologische opgravingen. De identificatie van het landschap van het Horeb-massief als heilige plaats is een intrinsiek onderdeel van het vestigingspatroon van de eerste anachoreten in de Zuidelijke Sinaï aan het eind van de derde eeuw. De keuze voor deze omgeving moet niet alleen zijn ingegeven door de combinatie van microklimaat en geologische formaties maar vooral ook door het geloof van de monniken om door de vestiging in de nabijheid van de Bijbelse Berg Sinaï deelgenoot te worden aan de mystieke kracht en vooral ‘heiligheid’ van de plaats.

Er is geen monocausale herleiding van de ascetische idealen en praktijken van de eerste monniken op de Sinaï. Wel maken, in navolging van de relevante Bijbelpassages over de joodse uittocht, literaire bronnen over de levens en uitspraken van de woestijnvaders duidelijk dat de spirituele aantrekkingskracht van de Sinaï niet zozeer de precieze Bijbelse locatie betrof maar vooral de voetsporen van de twee profeten die op de berg de nabijheid van God mochten ervaren. Mozes en Elijah werden geïnterpreteerd als de ‘eerste anachoreten’, een daarmee als exempla, de persoonlijke voorbeelden voor de gekozen (semi) anachoretische levensvorm.

Recent archeologisch onderzoek in de Zuidelijke Sinaï bevestigt bestaande informatie uit de schriftelijke bronnen maar levert vooral nieuwe kennis over de nederzettingspatronen, dagelijkse leefomstandigheden en sociale infrastructuur van de op de omringende hellingen en in dalen levende, eerste kluizenaars: de oriëntatie, maatvoering en indeling van de afzonderlijke devotiekapellen, kloostercellen, de terrassen, moestuinen, boomgaarden en waterinstallaties.  Maar de belangrijkste opgave is (nog steeds) het zoeken naar  een mogelijk archeologische verklaring voor de identificatie van de Berg van de Wetgeving met de Hagia Koryphe van het massief Horeb:  de genius loci van christelijk Sinaï en de raison d’être van de monnikengemeenschap op deze plek.

‘Excavating desert pilgrimage’

De verovering en bezetting van het schiereiland Sinaï door de Staat Israël  (1956-1957 en 1967-1982) heeft een enorme impuls gegeven aan de publieke en academische interesse voor de Bijbelse en monastieke geschiedenis van de regio. Betekende de opkomst en wildgroei van het massatoerisme een regelrechte bedreiging voor het voortbestaan van de sacraliteit van het landschap en de daar gelegen heilige plaatsen, de ontdekkingen en analyses van een op het landschap georiënteerde archeologie, hebben mede geleid tot een beter gefundeerde bescherming en uiteindelijk ook tot een officiële UNESCO-Heritage kwalificatie. Het is overigens de vraag of op termijn de planologische borging van het voorgenomen herstel en behoud voldoende zal blijken om de druk van het door bijbel, ecologie en  spiritualiteit gedreven, veelsoortig cultuurtoerisme te kunnen weerstaan.

Archeologen zijn voorlopig de laatsten in de lange rij van kluizenaars, pelgrims, godsdienstwetenschappers, mediëvisten/byzantologen, manuscripthistorici,  hagiografen, geologen, topografen en kunsthistorici die een onmeetbare  hoeveelheid wetenschappelijke data en hypotheses over de geschiedenis van het landschap , materiële objecten en gebruikers hebben geproduceerd. Wat het recente archeologisch onderzoek onderscheidt van de bestaande wetenschappelijke werkwijzen is de poging om, vanuit archeologisch materiaal, orde en samenhang aan deze kennismassa te brengen. Nieuwe verbanden te construeren tussen tekstkritiek, historische analyse en archeologische interpretatie en op die manier bouwstenen aan te reiken voor een ‘culturele biografie’ waarin de geschiedenis van perceptie, ervaring en verbeelding van deze heilige plaats centraal staat.  Indrukwekkende voorbeelden van deze nieuwe archeologische ambitie zijn de recente dissertaties van Diane L. Brooks Hedstrom (2017), George Manginis (2010/16) en Kristine Larison (2016).

Zicht op de Sinaï

Een enkel voorbeeld.  Archeologisch materiaal uit de eeuwen voorafgaand aan de ingrijpende bouw- en inrichtingsprojecten van keizer Justinianus (halverwege de zesde eeuw), is weliswaar schaars maar daarom niet minder instructief voor de uitzonderlijke betekenis van de Hagia Koryphe te midden van de omringende granieten toppen van het bergmassief Horeb. In de jaren zeventig zijn archeologen uit Israël een uitgebreid veldonderzoek begonnen naar Byzantijnse monastieke sporen in Zuid Sinaï, in het bijzonder op de Jebel Sufsafeh, in de directe nabijheid van de (onbewoonbare) Berg Sinaï.  

De hellingen van deze 2168 meter hoge berg zijn steil maar tussen de rotsige pieken zijn smalle dalen met alluviale afzettingen geschikt voor cultivatie en bewoning. Maar het was vooral de nabijheid van respectievelijk de plek van het Brandende Braambos, de schuilplaats van de profeet Elijah en van de Berg van de Tafelen van de Wet die deze locatie tot een belangrijk monastiek centrum hebben gemaakt. Archeologen hebben een veelvoud aan ruïnecomplexen aan het licht gebracht van gekoppelde en/of vrijstaande kloostercellen met kapellen, aquaducten, dammen, geplaveide wandelpaden en smalle, ommuurde tuinterrassen. Maar de grootste verrassing was wel de ontdekking van een groep van veertien, bijna identieke devotiekapellen. De meeste van deze in breuksteen opgetrokken, bescheiden kapellen staan op strategische plekken, vrijwel allemaal met een vrij en prachtig zicht op de heilige berg van Mozes. Archeologen zijn het er over eens dat ze vrijwel allemaal dateren uit de vroegchristelijke era en door zowel monniken als pelgrims werden gebruikt als stopplaatsen voor gebed en vooral voor het reciteren en wellicht ook ensceneren van de bij de locatie aangepaste Bijbelteksten. De belangrijkste archeologische uitkomst is de opvallende oriëntatie van al deze gebouwen richting de top van de Jebal Musa en is daarmee het bewijs van de centrale plaats van deze berg in de wildernis van Zuidelijk Sinaï. Als sacraal middelpunt van mythische oorsprong was de Berg van Mozes verankerd in een infrastructuur van lokale en regionale pelgrimsroutes, maar ook en vooral van een door lokale monniken bedacht en geëxploiteerd programma voor het bezoeken,  identificeren en vieren van Bijbelse locaties. Deze tweevoudige, sacrale topografie was aan het eind van de vierde eeuw al volledig operationeel, dat bewijst het reisverslag van de eerder genoemde, voorname Spaanse dame (non?) Egeria die in december 383 op pelgrimage op de Sinaï  verbleef.

In haar gedetailleerd verslag van de beklimming en afdaling van de Hagia Koryphe neemt het afwisselend verschijnen en weer verdwijnen van het zicht op de bergtop met de witgepleisterde, kleine kapel, een opvallende zo niet wonderlijke en raadselachtige plaats in:

‘Er is daar nog iets heel wonderlijks, iets was volgende mij niet kan zonder Gods genade. De middelste berg die in engere zin Sinaï wordt genoemd, dus die waarop Gods verhevenheid is neergedaald, is wel hoger dan alle andere, maar hij blijft toch buiten zicht totdat je bij de voet ervan bent. Althans voordat je omhoog gaat! Want is je verlangen vervuld en ga je weer omlaag, dan houdt je ook zicht op de berg, iets wat niet mogelijk is voordat je omlaag gaat. Dat wist ik al voor onze aankomst bij de berg van God, uit de  verhalen van de broeders. Maar nu ik er zelf ben aangekomen weet ik het absoluut zeker: het is zo’.

(vertaling Vincent Hunink)

Het is de vraag wat de vrome zusters bij het lezen van deze ‘wonderlijke’ passage moeten hebben gedacht; er zijn geen vergelijkbare ( Bijbelse) observaties van andere pelgrims uit dezelfde of latere tijd bekend. Ook in de omvangrijke pelgrimage literatuur wordt er nauwelijks over gesproken. Zelfs archeologen staan machteloos.

Plaats een reactie