Optimisme als morele plicht

bakema_euromast_06

 

 

 

The use of the word ‘humane’ in front of another word should always raise suspicion

Jeremy Till, Modernity & Order

Als architectuurhistoricus in ruste mag ik graag fantaseren over welk soort boek ik het liefst nog zou willen schrijven. Dagdromen over boeken die groots en meeslepend zijn, niet door hun formaat of aantal bladzijden maar door de combinatie van historische diepgang, verbeeldingskracht en directe verteltrant. Zo zou ik graag een intellectuele biografie over een Nederlandse architect als J.J.P. Oud willen schrijven in de trant van Stanislaus von Moos’ Le Corbusier: Elemente einer Synthese, een monografie uit 1968 – twee jaar na de dood van Le Corbusier –  waarin voor het eerst de samenhang zichtbaar werd niet alleen in het totale werk (boeken, brieven, beeldende kunst, design en architectuur) maar vooral ook met het historisch tijdsbeeld waarin het is ontstaan en ontwikkeld. Ik weet niet waarom, maar in ons land zijn dit soort boeken over de wordingsgeschiedenis van een architectonisch oeuvre tot op heden een zeldzaamheid. De architectuurgeschiedenis van Nederland lijdt aan een biografisch tekort, tenminste als we kijken naar de grote persoonlijkheden van de laatste honderd jaar P.J.H. Cuypers, H.P. Berlage, J.J.P. Oud en Cornelis van Eesteren. Zeker, over al deze beroemde ontwerpers zijn talloze wetenschappelijke boeken verschenen, bekroonde dissertaties, werkmonografieën en essaybundels, maar ik ken geen enkele monografie die aanspraak kan maken op een architectenbiografie die de grens van het strikt architectonische overschrijdt.

Ook over Jaap Bakema is (nog) geen biografie verschenen en ik vrees, als ik zo naar de negenendertig meter zorgvuldig geordende archiefstukken in het voormalig Nederlands Architectuurinstituut (Rijksarchief voor Nederlandse Architectuur en Stedenbouw) kijk, dat die er voorlopig ook niet zal komen. Alles rond Bakema is immers groot, veel en massaal. En indrukwekkend. Dat is ook het boek dat eind vorig jaar onder redactie van Dirk van den Heuvel verschenen is: Jaap Bakema and the Open Society, met bijdragen van M. Christine Boyer, Dick van Gameren, Carola Hein, Jorrit Sipkes en Arnold Reijndorp. Al bij het openslaan lijkt het boek bijna te klein voor het formaat van de man die daar met veel gebaar, met schetsen, teksten en projecten aan het woord komt. Het is een tot de rand met Bakema gevulde container en de lezer heeft bij wijze van spreken een extra bril of vergrootglas nodig om het enorme aanbod aan materiaal tot zich te kunnen nemen. Het team van eind- en beeldredacteuren, uitgever en grafische vormgever dwingt dan ook respect af voor de manier waarop het deze overrompelende chaos tot orde hebben weten te brengen, een orde volgens de regels van TEAM X: die van het labyrint wel te verstaan.

Bakema-Cover-480x644

 

De architectuur van de verzorgingsstaat

 

De centrale these van het boek cirkelt rond Bakema’s rol als architect en stedenbouwer bij de op- en vooral ook de uitbouw van de verzorgingsstaat in de jaren zestig en zeventig. In Nederland wordt, aldus de socioloog Kees Schuyt, die historische periode in de samenleving getypeerd door de groeiende discrepantie tussen economische mogelijkheden en sociale wenselijkheden. En dat is precies het spanningsveld waarbinnen het optreden van Bakema als architect gesitueerd kan worden. Wat hem al direct verbindt met de omstandigheden van de verzorgingsstaat, is zijn aanstekelijk optimisme, het morele gezicht van de open samenleving. Natuurlijk was Bakema niet de architect van de verzorgingsstaat – ik zou eerder spreken van haar zelf benoemde ambassadeur. Bakema behoorde weliswaar tot de – technische, artistieke en intellectuele – elite van de Nederlandse verzorgingsstaat maar zijn ambities gingen veel verder dan het voorstelbaar maken van de materiele arrangementen op gebied van scholing, zorg en huisvesting, en strekten zich uit tot een (wereldwijde) verkondiging van de daaraan ten grondslag liggende, ideologische dragers: die van democratische vrijheid, zelfbeschikking en gelijkheid, kortom op de  fundamentele eigenschappen van de ‘open samenleving’ als ideaal maatschappijbeeld.

 bakema.9789077966570

Clusters

 

            Dit boek gaat echter niet over een predikant, welzijnswerker of socioloog maar over een architect wiens prestige – en dat van zijn vak –  zodanig was dat hij halverwege de jaren zestig een populaire televisieserie kon presenteren over zulke technische vraagstukken als de industrialisatie van de woningbouw, verstedelijking en de open ruimte. Een voor de hand liggende vraag is dan ook: hoe slaagde Bakema er in om de agenda van de verzorgingsstaat en haar ideologische overwegingen tot expliciet thema van de architectuur te maken? Die vraag wordt in dit boek beantwoord aan de hand van drie ‘clusters’ die ieder afzonderlijk ingaan op resp. de retorische, sociale en biografische kanten van Bakema’s omgang met de idee van een ‘open samenleving’.  Het zijn een soort van verzamelhoofdstukken van gebouwen, schetsen, archiefstukken, beeldmateriaal, interviews en beschouwingen, waarvan de onderlinge verwantschap soms niet direct duidelijk is. Zo wordt het in het eerste hoofdstuk bij elkaar gezette materiaal gepresenteerd onder de noemer:  ‘A man with a mission’ , een generieke benaming die enigszins voorbij gaat aan waar het in hoofdstuk feitelijk om draait: de zoektocht naar de grenzen van de architectuur in een open samenleving onder de condities van koude oorlog en totale planning. Hier worden Bakema’s  ‘klassieke’ projecten uit de (Westerse) naoorlogse verzorgingsstaat gepresenteerd, variërend van ontwerpen voor de (her) inrichting van binnensteden (Berlijn, Skopje, Tel Aviv) tot de artistieke toekomstvisie op het wonen en leven in het westen des lands aan de hand van een langgerekte, stad en land omvattende megastructuur. (Pampusplan). Het hoofdstuk wordt bij elkaar gehouden door een loepzuiver essay van Carola Hein over de internationale stedenbouwprijsvraag ‘Hauptstadt Berlin’ (1957-1958). In deze goed gedocumenteerde, planningshistorische analyse geeft Hein een scherp beeld van het realiteitsgehalte van de naoorlogse CIAM en van de dissidenten van TEAM X waar Bakema, naast Alison & Peter Smithson, de drijvende kracht achter was. En laat ze zien hoe Team X voorstellen voor de ‘human core’: ahistorische tekens met een verondersteld universele communicatieve betekenis, op de frontlijn van de Koude Oorlog keihard af ketsten op de lokale verlangens naar wervende symbolen van een internationale architectuur van het ‘corporate modernism’.

 Bakema Uitbreidingsplan_Pampus_-_Pampus_Expansion_Plan_(6143543120)

 

Niet bepaald architectuur…

 

 In haar essay ‘Total space and the open society’ dat niet alleen het eerste cluster maar eigenlijk ook het hele boek inleidt, probeert M. Christine Boyer – in het verlengde van haar briljante analyse van de boeken, artikelen en manifesten  van Alison en Peter Smithson (Not Quite Architecture, 2017) – enige duidelijkheid te brengen in Bakema’s vaak mistig taal- en woordgebruik. Wat is de precieze betekenis van zulke raadselachtige begrippen als ‘totale of universele ruimte’, wat bedoelt hij met: ‘totale leven’, met ‘eigenheid’ of ‘levensverklaring’? Gelukkig probeert Boyer uitspraken, teksten en slogans van Bakema niet op geforceerde wijze in verband te brengen met specifieke passages uit boeken van Popper, Huizinga of Lévi-Strauss, maar onderneemt ze een archeologische zoektocht naar de verborgen logica achter de reeks ogenschijnlijk onsamenhangende formuleringen. En lukt het haar om uit deze scherven de contouren bloot te leggen van ‘anders denken’, anders in de zin van andersom en veranderend ten opzichte van het vooroorlogse CIAM denken over wonen, mobiliteit en het milieu. Team X architecten – en Bakema voorop – waren geïnteresseerd in een nieuwe set van condities: die van groei en verandering in steden, van technologische innovaties zoals massa-communicatie en complexe mobiliteitsnetwerken (van auto’s en snelwegen) en vooral in de opkomst van de consumptiemaatschappij en haar wensen en noden. Kortom in de processen en niet in statische vormen van de functionele stad.

 

            Zo wordt het denken van Bakema over bijvoorbeeld de (massa) woningbouw niet zozeer bepaald door woontypologieën of architectonische protomodellen maar veeleer systematisch ontwikkeld vanuit een totaliserend denken over de relatie van de mens tot de ruimte. In de westerse samenleving is een open (democratische) en continue ruimtebeleving weliswaar geblokkeerd door economische kortzichtigheid, sociale mistoestanden en bureaucratische bemoeizucht, maar als utopische mogelijkheid alom aanwezig in de marges en schaduwzijden van het dagelijks leven. In mythen en symbolen, in woorden en dingen maar vooral ook in allerlei vormen van voorwetenschappelijk, magisch denken. Bakema, aldus Christine Boyer, is overtuigd van het universeel vermogen van de mens om zijn eigen omgeving zelf in te richten en betekenis te geven. En architecten hebben de morele plicht zich in die oneindige variëteit van patronen, technieken en dromen te verdiepen alvorens als deskundigen, toekomstige bewoners de wet voor te schrijven. Wellicht geïnspireerd door teksten van Lévi-Strauss verwijst Bakema daarbij naar grootstedelijke ‘slums’  niet als symptomen van maatschappelijke ongelijkheid – maar als gemarginaliseerde situaties waar het zelf organiserend vermogen van de spelende mens weer een kans krijgt. In dit verband mocht Bakema zowel in lezingen als in expo’s over zijn eigen werk graag verwijzen naar ‘correspondenties’ met poëzie, film en theater. Naar bijvoorbeeld het succes van voorstellingen van de volksopera Porgy and Bess, waarin achterbuurbewoners een rauw en wild bestaan leiden in/op zelf in elkaar gezette steigerconstructies van planken, balkons, balustrades, platvormen, trappen en ladders. De theatrale zo niet ultieme verbeelding van ‘De dragers en de mensen’, het alternatieve idee voor de massawoningbouw (SAR, 1964) waar ook Bakema zijdelings bij betrokken was. Maar op de praktijk van de geïndustrialiseerde woningbouw had dit allemaal weinig effect. In een openhartig interview met Dik van den Heuvel dat enigszins verdwaald in het derde hoofdstuk is terecht gekomen, zet John Habraken (1928)  uiteen hoe Bakema temidden van het geweld van industrialisatie, geïnstitutionaliseerde volkshuisvesting en professionalisering, als architect/ondernemer uiteindelijk niet kon kiezen voor het ‘einde van de architectuur’ in de zin van haar totale reorganisatie als beroepspraktijk. Tot het in naam van consumenten en bewoners ‘ontbinden van de eigen instituties’ waar vele jaren later Bakema’s voormalige student en medewerker Carel Weeber met het ‘Wilde Wonen’ (1997/8) hard en onverbiddelijk voor zou pleiten.

 Porgy_and_Bess1

‘Gehoorzame Dingen’

            Democratie speelt ook een grote rol in het volgende hoofdstuk. Hierin gaat het over een democratie die zich niet beperkt tot mensen maar die zich ook uitstrekt tot de dingen. Niet alleen mensen, ook objecten maken immers deel uit van sociale processen. In het tweede hoofdstuk, ‘Building Social Relations’ zijn een aantal gerealiseerde projecten (met verklarende essays, documenten en toelichtingen) bij elkaar gebracht waarin expliciet Bakema’s denkbeelden over de ‘verweving van mensen en dingen’ aan de orde komen, zoals in winkelcentrum de Lijnbaan (1948-1953), het woningbouwproject ’t Hool in Eindhoven (1961-1972), het woonblok Hansaviertel in Berlijn (1957-1960) en vooral in het wonderlijke stadshuis van het West-Duitse stadje Marl (1957-1967). Leidraad is een artikel dat Bakema in 1952 in Forum publiceerde en nu in Engelse vertaling is opgenomen en waar het essay van Arnold Reijndorp dieper op ingaat (‘The aspirations of an Open Society, then and now’). Reijndorp maakt aannemelijk dat Bakema met zijn definiëring van  ‘het core moment’  in een stadswijk als Pendrecht anticipeert op de actor-netwerk theorie van de Franse socioloog Bruno Latour. Bakema betoogt dat een stadshart niet perse door (gebouwde) artefacten met een historische lading hoeft te worden bepaald maar dat, in een open samenleving, het de mensen zijn die door hun gedrag en gebruik van het publieke domein, de dynamische kern van de stad uitmaken. En de aanleiding daarvoor kan, wat Bakema betreft, net zo goed een sauna zijn. Ik zelf vind dat bepaald geen sterk voorbeeld van een relationele benadering. In de context van de Nederlandse verzorgingsstaat en de opkomst van de consumptiemaatschappij, ligt het veel meer voor de hand om de Rotterdamse Lijnbaan te ‘ lezen’ niet als de expressie, maar als vehikel bij uitstek van de intrinsieke verwevenheid van mens en object: niet door de beschermende handreiking van de beide gevelwanden. Juist niet! Gebouwde objecten en mensen zijn in Lijnbaan volstrekt gelijkwaardig. Het winkelend publiek ziet zichzelf in de spiegelruiten van de etalages versmelten met de voorwerpen die daar zijn uitgestald. De Lijnbaan is één groot kijk- en verleidingsspel waar de dingen en de mensen onlosmakelijk met elkaar zijn verweven.

Rotterdam Lijnbaan Bakema

 

 

Een verhaal zonder eind

 

 In het derde en laatste hoofdstuk blijkt niet alleen Bakema zelf, als architect, de greep op de idee van de  ‘open society’ in de loop van de jaren zeventig te hebben verloren, maar ook de eindredactie van het boek. Wat  hier onder de noemer ‘Growth and Change’ wordt gepresenteerd, is een willekeurige collectie gebouwen (Cityplan, Eindhoven, 1966-1969); Siemens Gebouwen in München, 1971-1979) en Tanthof, Delft, 1969-1981), teksten en interviews (met Max Risselada en John Habraken), waarvan clustering niet  of onvoldoende wordt ondersteund vanuit een overtuigend, (architectuur) historisch betoog. Hier, helemaal aan het eind van een bijna schaamteloos optimistisch boek over Bakema als bevlogen ‘handelsreiziger’ in de waarden van een ‘open samenleving’,  mis ik een precieze reconstructie van de dood en verlies aan relevantie van een architectuur ‘die haar vormensleur en haar slogans als een bevrijding van de mens voorstelt en als een werkelijke bijdrage  voor menselijk geluk en bewustwording’ (Geert Bekaert) . Want dat is precies wat er in de loop van de jaren zeventig, schoksgewijs, gebeurt: eerst in Eindhoven, waar de rond het ambitieuze binnenstadsplan geregisseerde inspraak stuk liep op het ongeloof van kritische burgers (City Plan,1969); vervolgens in Osaka (Wereldtentoonstelling, Nederlands Paviljoen, 1970) waar het verhaal over het ‘bouwen voor een open samenleving’ gereduceerd werd tot de ruimtelijke enscenering van een spectaculair mediaspektakel en, tenslotte, in Delft waar (maatschappij) kritische Bouwkunde studenten zich verzetten tegen een even naïef als paternalistisch idealisme van hun docenten. Drie onverbiddelijke eindstations van de architectonische performance van de ‘open society’ van Nederlandse makelij. Al in 1965 stelde Bekaert met vooruitziende blik en in ongehoord scherpe bewoordingen dat ‘een kritiek die gezag zou willen stellen tegen het zelfbewustzijn, de dynamiek, het brio, het succes van dit werk, pietluttig zou moeten overkomen’.[i] Ik vrees dat Dirk van den Heuvel c.s. die uitspraak iets te letterlijk hebben genomen. En er daarom maar van hebben afgezien.

Luister en kijk ook naar voordracht Dirk va den Heuvel over Bakema and the Open Society, tijdens Colloque, 17 juin (College de France: JL Cohen):

https://www.college-de-france.fr/site/jean-louis-cohen/symposium-2018-06-15-15h15.htm

                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                     

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Gepubliceerd in ARCHINED (13/07/2018, http://www.archined.nl)

 

Boekbespreking van:                                                     

Dirk van den Heuvel (ed.),

Jaap Bakema and the open society

Amsterdam (Archis Publishers) 2018

 

 

 

 

 

 

 

[i] Geert Bekaert, ‘Pleidooi voor een vorm. Het werk van Van den Broek en Bakema’, in: Streven 8 (1965). Opgenomen in: Geert Bekaert, Verzamelde Opstellen, 1 (Stapstenen 1950-1965), 1985, 305-317.

Plaats een reactie